zondag 1 maart 2009

Geen tijd, maar kwaliteit

Terecht maakt men zich zorgen over de kwaliteit van het onderwijs. Over het feit dat de directies van VO-scholen zich meer en meer afkeren van de inhoud van het onderwijs en alleen geïnteresseerd lijken in de financiën van de school en van henzelf, over de opleiding van de leerkrachten die, zo blijkt al jaren, ver onder de maat is en over de fusiegolf die geleid heeft tot vrijwel onbeheersbare mammoetscholen. Dat heeft o.a. geleid tot de discussie in het parlement over de urennorm in het voortgezet onderwijs. Scholen en scholieren kwamen massaal in verzet tegen de 1040 norm die op veel scholen leidden tot de zgn. ophokuren, waarbij leerlingen een aantal uren in een lokaal werden gestopt met een vage opdracht en zonder begeleiding, alleen maar om aan de urennorm te voldoen. Uiteindelijk werd, naar goed Hollands gebruik, besloten een commissie in te stellen onder voorzitterschap van Clemens Cornielje. Deze commissie Onderwijstijd kwam tot een drietal conclusies:

1. Het is de verantwoordelijkheid van de school om leerlingen een inspirerend en uitdagend onderwijsprogramma aan te bieden. De school legt primair verantwoording af aan ouders en leerlingen over de realisatie én de kwaliteit van de onderwijstijd.
2. Er moet een wettelijke norm zijn. De definitie van de norm voor onderwijstijd moet worden aangepast. De norm moet worden vastgesteld op 1000 klokuren.
3. In het belang van een evenwichtig jaarritme voor leerlingen, en daarmee ook voor leraren, bepleit de Commissie de zomervakantie van zeven weken naar zes weken terug te brengen en daarmee gelijk te maken aan die van het primair onderwijs. De zevende week wordt omgezet in vijf roostervrije dagen voor leerlingen, die scholen in overleg met de medezeggenschapsraad gedurende het schooljaar naar eigen inzicht mogen programmeren.
De Commissie acht het wenselijk dat leraren op deze roostervrije dagen beschikbaar zijn. Hierdoor kan de werkdruk beter over het schooljaar gespreid worden en wordt de voorziene uitval gereduceerd.


Over de eerste conclusie zal weinig discussie plaats gaan vinden, want daar kan iedereen zich wel in vinden.
Onenigheid zal ontstaan bij conclusie 2 en 3 omdat bij het ontbreken van een voldoende onderbouwing er wordt uitgegaan van zeer discutabele aannames. Zo zegt de commissie:
De berekening van de hoogte van de huidige norm voor onderwijstijd is gebaseerd op een aantal niet-correcte aannames over het aantal beschikbare dagen waarop onderwijstijd in de praktijk van scholen geprogrammeerd kan worden.

Deze onzinnig bijdrage aan een al even onzinnige discussie werpt maar weer eens de vraag op wie waarvoor verantwoordelijk is. Als we met elkaar vaststellen dat in dit geval de regering verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs en dus normen vast moet stellen waaraan het onderwijs moet voldoen, dan is het aan de scholen om te bepalen op welke wijze zij aan deze normen willen voldoen. De ene school kan het misschien in 850 uur, terwijl een andere school een samenhangend programma aanbiedt, waarbij leerlingen ook in staat worden gesteld om het huiswerk op school te maken. Op deze school zijn de leerlingen misschien wel 1100 uur op school aanwezig. Misschien tussentoetsen, maar zeker de eindexamenresultaten van de scholen zullen bepalen of de scholen en dus hun aanpak levensvatbaar is, want slechte scholen prijzen zich vanzelf uit de markt.

De commissie maakt het helemaal bont bij de poging om conclusie 3 van enige onderbouwing te voorzien en merkt daarbij hetvolgende op: De lesvrije periode in de zomer, welke door opstart- en afrondingsactiviteiten vaak acht à acht en een halve week bedraagt, leidt tot een concentratie van de wettelijke onderwijstijd voor leerlingen in een korte periode en lange schooldagen. De Commissie acht dit kwalitatief niet verantwoord en is van mening dat het voor leerlingen tot een verstoring van het jaarritme leidt.

Een eenvoudige rekensom leert dat de zelfs op de scholen waar de leerlingen maar 35 weken ontvangen worden en waarop toch wordt voldaan aan de huidige 1040 urennorm er niet meer dan 29 uur lesgegeven hoeft te worden.

Mijn conclusie is dat regering en parlement zich terecht ongerust maken over de kwaliteit van het onderwijs, maar dat het vastleggen van het aantal uren waarop de kinderen les moeten krijgen hierbij slechts een schijnoplossing biedt en dat de werkelijke oorzaak ergens anders gezocht moet worden.

Laat de scholen de weg die moet leiden tot de vastgestelde kwaliteit en steek tijd en geld in een betere opleiding van leraren en leraressen, zowel in basis- als in voortgezet onderwijs.

Tot de volgende beschouwing,
De secretaris

Geen opmerkingen: